Als oudste zoon uit een gezin van toen 10 kinderen, werd ik al langere tijd gedreven door een enorme dadendrang. Door mijn ouders niet in de gelegenheid gesteld om door te studeren - om een onmiddelijke bijdrage te kunnen leveren aan het levensonderhoud van het grote gezin – werd ik min of meer gedwongen in een fabriek te gaan werken. Het saaie en geestdodende werk aan de lopende band van de confectiefabriek zorgde er eigenlijk voor dat de dadendrang alleen nog maar groter werd.
In de jaren daarvoor – tussen mijn tiende en veertiende jaar – werd toch een uitlaatklep voor die dadendrang gezocht. Die werd gevonden in de onderlinge gevechten tussen de rivaliserende groepen jongens uit de omliggende straten. Vaak werd die onderlinge strijd tussen die ‘jongensbendes’ uitgevochten in het plantsoen bij het Servaas Bolwerk. Als je echter wat ouder wordt kunnen die gevechten niet meer, omdat je dan uiteindelijk toch met de Wet in conflict komt.
In het najaar van 1949 ben ik voor het eerst met mijn vaste kameraad uit onze straat, Chris Willemse, meegegaan naar de boksvereniging “De Amateur” aan de Hopakker in Utrecht. Een niet al te groot houten gebouw, aan de achterkant grenzend aan het Zwarte Water. Rechts een redelijke oefenruimte en links een kleine kleedruimte met een wasbak met kraan. Ook erg primitief dus. In de vier maanden dat ik lid ben geweest van de boksclub, ben ik vele malen met een dikke en gezwollen neus thuisgekomen. Reden daarvoor was dat ik in zo'n korte tijd natuurlijk de bokskunst nog niet meester kon zijn! In die eerste maanden werd je nauwelijks méér bijgebracht dan de techniek van een linkse stopstoot. Veel te weinig natuurlijk om tegen een geroutineerde bokser een stoot te kunnen plaatsen.
Later begreep ik pas dat zij die rake tikken alleen maar uitdeelden om zich dat stukje venijn van het lijf te houden! Was ik minder een vechtersbaas geweest, wellicht was er dan wat meer tijd geweest om mij de techniek eigen te maken. Nu liep ik – door mijn tomeloze agressie – steeds weer tegen zulke rake klappen op, dat ik om de haverklap naar de kraan moest om een bloedneus te stelpen. Omdat ik kennelijk wat te vaak thuis kwam van de boksclub met een dikke neus, raadde mijn moeder mij aan eens met onze buurjongen Henk Pouw mee te gaan naar de worstelclub op de Lange Nieuwstraat.
Dat zij mij toch liever zag gaan worstelen kwam mede door het feit dat zij vroeger in Culemborg verkering had gehad met de worstelaar Simon Tergouw van de worstelclub S.D.V. Als je bedenkt dat ik voor een kwartje in de week lid werd van de worstelclub De Halter, doch wekelijks slechts 50 cent zakgeld kreeg (dit vanwege het feit dat ik op de confectiefabriek niet meer dan ƒ 8,20 per week verdiende) mag het duidelijk zijn dat ik wel heel erg gemotiveerd was om lid te worden van de worstelclub. Temeer als men bedenkt dat dat kwartje contributie niet door mijn ouders werd betaald en ik toch ook graag vrijdags- of zaterdagsavonds een bioscoopje wilde pakken. En voor dat resterende kwartje kon je dan niet eens overal terecht, omdat in bioscopen als bijvoorbeeld de Rembrand en Vreeburg voor de eerste rij (Nek-Loge!) 45 cent betaald moest worden. En omdat andere bioscopen voor hun eerste rij vaak toch nog 35 cent vroegen, mag het duidelijk zijn dat in de praktijk alleen nog de Olympia bioscoop aan de Amsterdamsestraatweg overbleef. Het zogenaamde ‘Vlooientheater’. Nee, veel ben ik niet naar de bioscoop geweest in die tijd, maar lid zijn van De Halter vergoedde voor mij veel in die tijd.